spreken klas 3

 zomer 2023

 

Je mag de Nederlandse vragen erbij houden.

 

 

 VERSIE zomer 2023

in een restaurant

Kies een gesprekspartner. 

Zoek een menukaart uit door te googlen op "menu en français". Kies een menukaart, kopieer hem en plak hem in een document. 

Neem nu de vragen over van p.171 op een terras.  Als je dit gesprekje foutloos nadoet, heb je een 6.  Wil je een hoger cijfer, dan moet je het gesprek aanvullen

* met zinnen van p.178 chapitre 5A en B, klas 3. Er moet ook een klacht / vraag in zitten.

* met zinnen uit de thematische woordenlijsten op Mousse.( Zoek het plaatje van de ober.)

* met woorden uit de menukaart.  De menukaart moet je dus echt gebruiken in je gesprek. 

- Je moet beide rollen kennen.

 

 

VERSIE volgend jaar

in een restaurant

 - Zoek een menukaart uit door te googlen op "menu en français". Kies een menukaart, kopieer hem en plak hem in een document. 

- Je moet de volgende vragen in het Frans kunnen stellen en beantwoorden. De vertaling van deze zinnen en de antwoorden staan  in de thematische woordenlijsten op Mousse bij het plaatje van de ober. 

Met hoeveel bent u?

Heeft u gekozen?
Wat neemt u?
Wat neemt u als voorgerecht?
Wat neemt u als hoofdgerecht?
Is dat alles? / En verder? /Anders nog iets?
Wat drinkt u?
Eet smakelijk.
Wilt u een toetje?
Heeft het gesmaakt?
 
Als je dit gesprekje uit je boek foutloos nadoet, heb je een 6. Wil je een hoger cijfer, dan moet je het gesprek aanvullen
 
* met zinnen van p.171(chapitre 2A, klas 1)

* met zinnen van p.178 (chapitre 5AB, klas 3). Er moet ook een klacht / vraag in zitten.

* met woorden uit de menukaart.  De menukaart moet je dus echt gebruiken in je gesprek. 

- Je moet beide rollen kennen.


 

 

 

 

 


 

beschrijf je dag 

De vertaling van deze zinnen en de antwoorden staan op p.179 (chap 6B, klas 3).

Als je dit gesprekje uit je boek foutloos nadoet, heb je een 6. Wil je een hoger cijfer, dan moet je de antwoorden aanvullen. Gebruik hiervoor bijvoorbeeld de thematische woordenlijsten op Mousse.

Je moet beide rollen kennen.

Hoe laat sta jij op? (Ik sta op om..., dan neem ik een douche, ik kleed me aan en ik ga ontbijten.)

Wat eet je voor je ontbijt? (https://desmadeleines.blogspot.com/p/eten-en-drinken.html)

Hoe laat ga je naar school? En hoe ga je naar school?

Wat eet je voor je lunch? (https://desmadeleines.blogspot.com/p/eten-en-drinken.html)

Wat doe je na school?

Hoe laat eet je je avondeten? (https://desmadeleines.blogspot.com/p/eten-en-drinken.html)

Wat doe je in het weekend?

 - Er moeten ook dagen, kloktijden en woorden als toujours, souvent, parfois, ne...jamais in zitten.  

 

 

 


 

beschrijf een persoon

De vertaling van deze zinnen en de antwoorden staan op p. 175 (chap3B, klas2) en p.177 (chap1B, klas 3)

Als je dit gesprekje uit je boek foutloos nadoet, heb je een 6. Wil je een hoger cijfer, dan moet je de antwoorden aanvullen. Gebruik hiervoor bijvoorbeeld de thematische woordenlijsten op Mousse.

Je moet beide rollen kennen.

Wie is je beste vriend(in)?

Waarom is hij / zij je beste vriend(in)?

Hoe lang ken jullie elkaar al? (Vous vous connaissez depuis longtemps?)

Waar kennen jullie elkaar van? (Où est-ce que vous vous êtes rencontrés?)

Kun je hem / haar beschrijven? (groot, klein, haar, ogen, bril)

Waar houdt hij / zij van?

Wat vindt hij / zij leuk om te dragen?

 

 

 

 


 

beschrijf je kamer

De vertaling van deze zinnen en de antwoorden staan op p.174 (chap2B, klas2)

Als je dit gesprekje uit je boek foutloos nadoet, heb je een 6. Wil je een hoger cijfer, dan moet je de antwoorden aanvullen. Gebruik hiervoor bijvoorbeeld de thematische woordenlijsten op Mousse.

Je moet beide rollen kennen.

Waar woon jij? (Ik woon in Amsterdam, in Nederland)

Woon je in een huis of in een appartement?

Kun je je huis beschrijven? (Op de begane grond is er..., op de eerste verdieping is er...)

Hoe is je slaapkamer? (Comment est ta chambre?  groot / klein, welke verdieping)

Wat staat er in je kamer?

- Er moeten woorden in zitten als: links van, rechts van, op, onder, naast,... 

- Er moeten kleuren in voorkomen.

 

 

 


 

Wat heb je gedaan in het weekend? 

De vertaling van deze zinnen en de antwoorden staan op p.172 (chap5A, klas 1) en p.176 (chap7A, klas 2)

Als je dit gesprekje uit je boek foutloos nadoet, heb je een 6. Wil je een hoger cijfer, dan moet je de antwoorden aanvullen. Gebruik hiervoor bijvoorbeeld de thematische woordenlijsten op Mousse.

Je moet beide rollen kennen.

Heb je een leuk weekend gehad?

Wat heb je gedaan?

Met wie?

Hoe was het?

Wat voor weer was het?

Wat doe je dit (= komend) weekend?

 

 


 

 

 

 

 

 

 

 


OEFENING 1

- Je gaat je buurman of -vrouw interviewen over zijn / haar naam, nationaliteit, leeftijd, telefoonnummer, woonplaats, school, familie

-  Schrijf erboven oefening 1.

- Kies 10 vragen uit TB p.152-154 A,B,C,D. Schrijf ze in het Nederlands in je schrift.

- Je buurman of -vrouw doet hetzelfde, maar die kiest wel andere vragen

- Maak een foto van je eigen vragen en van die van je buur. Handig voor als je je schrift vergeet bij het mondeling.

- Doe je tekstboek dicht. Stel nu de vragen in het Frans aan je buurman. Hij of zij geeft antwoord in het Frans. De buurman / -vrouw stelt nog geen vragen.

- Geef je precies dezelfde (korte) antwoorden als in het boek, dan heb je maximaal een 6. Varieer je je antwoorden, maak je ze iets langer, dan kun je een hoger cijfer halen. Dus op de vraag  Quelle est ta matière préférée?  antwoord je liefst niet alleen: L'EPS, maar bijvoorbeeld: l'EPS, parce que j'aime bouger. Klik hier voor extra woorden / uitdrukkingen.

- Nu stelt je buurman of -vrouw de vragen en geef jij antwoord.  Dat gaat dus niet door elkaar.


 

OEFENING 2

- Je gaat je buurman of -vrouw interviewen over zakgeld, sporten, hobbies, film, concert.

- Schrijf erboven oefening 2.

- Kies 7 vragen uit TB p.156-157 H,I,J,K. Schrijf ze in het Nederlands in je schrift.

- Je buurman of -vrouw doet hetzelfde, maar die kiest wel andere vragen

- Maak een foto van je eigen vragen en van die van je buur. Handig voor als je je schrift vergeet bij het mondeling.

- Doe je tekstboek dicht. Stel nu de vragen in het Frans aan je buurman. Hij of zij geeft antwoord in het Frans. De buurman / -vrouw stelt nog geen vragen.

- Geef je precies dezelfde (korte) antwoorden als in het boek, dan heb je maximaal een 6. Varieer je je antwoorden, maak je ze iets langer, dan kun je een hoger cijfer halen. Dus op de vraag  Quelle est ta matière préférée?  antwoord je liefst niet alleen: L'EPS, maar bijvoorbeeld: l'EPS, parce que j'aime bouger. Klik hier voor extra woorden / uitdrukkingen.

- Nu stelt je buurman of -vrouw de vragen en geef jij antwoord.  Dat gaat dus niet door elkaar.





OEFENING 3

- Je gaat je buurman of -vrouw interviewen over de afgelopen vakantie, het land, het weer, het eten.

- Schrijf erboven oefening 3.

- Kies 7 vragen uit TB p.159-161 N,O,P. Schrijf ze in het Nederlands in je schrift.

- Je buurman of -vrouw doet hetzelfde, maar die kiest wel andere vragen

- Maak een foto van je eigen vragen en van die van je buur. Handig voor als je je schrift vergeet bij het mondeling.

- Doe je tekstboek dicht. Stel nu de vragen in het Frans aan je buurman. Hij of zij geeft antwoord in het Frans. De buurman / -vrouw stelt nog geen vragen.

- Geef je precies dezelfde (korte) antwoorden als in het boek, dan heb je maximaal een 6. Varieer je je antwoorden, maak je ze iets langer, dan kun je een hoger cijfer halen. Dus op de vraag  Quelle est ta matière préférée?  antwoord je liefst niet alleen: L'EPS, maar bijvoorbeeld: l'EPS, parce que j'aime bouger. Klik hier voor extra woorden / uitdrukkingen.

- Nu stelt je buurman of -vrouw de vragen en geef jij antwoord.  Dat gaat dus niet door elkaar




 KLAS 3

 

 * Maak je eigen gesprek. Gebruik: http://desmadeleines.blogspot.nl/
* Ieder gesprek bestaat uit 5 à 10 zinnen per persoon.
* Je kunt met iedereen uit de klas dit gesprek voeren en je kent beide rollen.
* We oefenen veel in de klas. Dus je kunt op het afgesproken moment dit gesprek voeren, ook al heb je de dagen ervoor niet kunnen leren.
* Je krijgt onderstaande tekst erbij op het mondeling.

Unité 1

bron E
De vragen staan in bron E. De antwoorden moet je zelf maken.

- Vraag wat hij doet als hij vrij is.
- Vraag of hij van winkelen houdt.
- Vraag of hij de laatste tijd kleren heeft gekocht.
- Vraag wat hij graag draagt. 
- Sluit op een passende manier af.




bron L
Er zijn geen vragen. Iedereen moet het volgende kunnen vertellen:
- Vertel op welke school en in welke klas je zit.
- Vertel of het een grote of kleine school is, hoeveel leerlingen er zijn.
- Vertel welke vakken je hebt. Noem er minstens 6.
- Welk vak vind je leuk? Waarom?
- Welke vak vind je niet leuk? Waarom?
- Vertel iets over je rooster.
- Hoe ga je naar school? Woon je ver?
- Vertel of je graag naar school gaat en waarom.






Unité 2

bron E
A: Houd je van lezen?
B: Je antwoord bestaat uit zeker 2 zinnen. Vertel of je graag leest / wat voor soort boeken je graag leest.
A: Surf je ook op Internet?
B: Je antwoord bestaat uit zeker 2 zinnen. Vertel welke site je veel bezoekt en waarvoor.
A: Stuur je veel sms'jes?
B: Geef antwoord. 
gebruik: http://desmadeleines.blogspot.nl/p/hobby.html




bron L
A: Wat heb je gisteren op tv gezien?
B: Je antwoord bestaat uit zeker 5 zinnen. Vertel welk programma je gezien hebt / waarover het ging / of je het goed vond.



Unité 3

bron E 
De vragen en de antwoorden staan in bron E. Maak je eigen variant van dit gesprek..
Kleding kopen.
A: Goedendag, kan ik u helpen?
A: Welke kleur wilt u?
A: Wilt u (ze allebei) passen?
A: Welke maat heeft u?
A: Zo, hoe vindt u de rode?
A: Past u dan de groene. 
A: Wat vindt u van...
Maak de koop af. 




bron L: een voorwerp beschrijven
A Neemt een voorwerp uit de lijst hieronder in gedachten. Hij vertelt 
* waarvan het gemaakt is
* noemt nog 3 eigenschappen
* vertelt waarvoor het dient. 
Nu mag B raden wat het is.



1. un ouvre-boîtes
2. un vélo
3. des lunettes
4. une cuillère

5. un couteau
6. des ciseaux
7. un téléphone
8. une fourchette



   9. un trombone
 10. une montgolfière
11. un ours en peluche
 


12. une bouteille
 13. un marteau




 14. des gants


 15. un miroir


















Unité 5

bron E
A:  Wat ga je doen a.s. zaterdag?
B: A.s. zaterdag ga ik naar ( het schoolfeest).
A: Met wie ga je erheen?
B: Met (Thomas).
A: Hoe is (Thomas)?
B: (Hij heeft blond haar en blauwe ogen. Hij is jonger dan ik. Hij is 14 jaar. Hij is minder lang dan ik.) Noem 5 dingen. 




bron L
A: Heb je zin om mee te gaan naar de bioscoop?
B: (Ja, maar vanavond kan ik echt niet.)
A: En kun je aanstaande (zaterdag)?
B: Ja, oké.
A: (Heb je de laatste film van Astérix al gezien?)
B: Nee, (die film ken ik niet.)
A: Wanneer zien we elkaar? Hoe laat?
B: (Zaterdag om 8 uur.)
A: Waar zien we elkaar?
B: (Ik kom je ophalen als je wilt.)





Unité 6

bron E
A: Gaan we (winkelen)?
B: Nee, ik heb geen geld.
A: Heb je geen zakgeld?
B: Ja, maar ik heb alles al uitgegeven.
A: Hoeveel zakgeld heb je?
B: Ik heb (20) euro per maand.
A: Waaraan geef je het uit?
B: Ik koop (cd's).
A: Spaar je ook?
B: (Ja / Nee, maar) ik zou graag een (telefoon kopen).
A: Wat kost dat?
B: Dat kost (60) euro. Het is (niet) duur.

bron L
A: Heb je de wedstrijd..../ het concert van .../ de film... / het festival...gezien? (zie WB p.65)
B: Ja, (het was geweldig).
A: Waar was het?
B: Het was...........
A: Waren er veel mensen?
B: Ja, er waren veel toeschouwers.
A: Hoe was het?
B: Het was.............



 Le Corbeau et le Renard - Jean de la Fontaine


Opdracht 1: schrijf de vertaling naast de onderstreepte woorden. Gebruik de vertaling op de achterkant.  

Maître Corbeau, sur un arbre perché,
Tenait en son bec un fromage.
Maître Renard, par l'odeur alléché,
Lui tint à peu près ce langage :
"Hé ! bonjour, Monsieur du Corbeau.
Que vous êtes joli ! que vous me semblez beau !
Sans mentir, si votre ramage
Se rapporte à votre plumage,
Vous êtes le Phénix des hôtes de ces bois."
A ces mots le Corbeau ne se sent pas de joie ;
Et pour montrer sa belle voix,
Il ouvre un large bec, laisse tomber sa proie.
Le Renard s'en saisit, et dit : "Mon bon Monsieur,
Apprenez que tout flatteur
Vit aux dépens de celui qui l'écoute :
Cette leçon vaut bien un fromage, sans doute. "
Le Corbeau, honteux et confus,
Jura, mais un peu tard, qu'on ne l'y prendrait plus.



Master Crow perched on a tree,
Was holding a cheese in his beak.
Master Fox attracted by the smell
Said something like this:
"Well, Hello Mister Crow!
How beautiful you are! how nice you seem to me!
Really, if your voice
Is like your plumage,
You are the phoenix of all the inhabitants of these woods."
At these words, the Crow is overjoyed.
And in order to show off his beautiful voice,
He opens his beak wide, lets his prey fall
The Fox grabs it, and says: "My good man,
Learn that every flatterer
Lives at the expense of the one who listens to him.
This lesson, without doubt, is well worth a cheese."
The Crow, ashamed and embarrassed,
Swore, but a little late, that he would not be taken again. 


Vulpis et Corvus - Phaedrus
Quae se laudari gaudent verbis subdolis,
serae dant poenas turpi paenitentia.
Cum de fenestra corvus raptum caseum
comesse vellet, celsa residens arbore,
vulpes invidit, deinde sic coepit loqui:
'O qui tuarum, corve, pinnarum est nitor!
Quantum decoris corpore et vultu geris!
Si vocem haberes, nulla prior ales foret'.
At ille, dum etiam vocem vult ostendere,
lato ore emisit caseum; quem celeriter
dolosa vulpes avidis rapuit dentibus.
Tum demum ingemuit corvi deceptus stupor.

De fabels van Aesopos, vaak ook Aisopische fabels of Aesopica (Latijn) genoemd, is een verzameling van fabels die toegeschreven worden aan de Griekse dichter Aisopos (ca. 620-560 v.Chr.). Zijn verhalen zijn bekend om de dieren die zich gedragen als mensen (personificatie).

Phaedrus (eerste helft van de 1e eeuw n.Chr.), was een vermaard Latijns fabeldichter. Van zijn Fabulae Aesopiae zijn vijf boeken met in totaal 93 fabels bewaard gebleven; behalve herdichtingen bevatten zij ook eigen moraliserende dierenverhalen, doorspekt met eigentijdse anekdoten. 

Jean de La Fontaine (1621 — 1695) was een classicistische Franse schrijver en dichter, vooral bekend om zijn fabels.





Opdracht 2: Klik hier of hier om naar een voordracht te luisteren. Oefen met nazeggen tot je de uitspraak foutloos kent.


 











chapitre 1 

TON LOOK et TES LOISIRS

Lees onderstaande situatie. Jij hebt rol A, je klasgenoot heeft rol B.
Jij begint het gesprek. Luister goed naar elkaar. Bereid je voor op het gesprek door goed je rol te bekijken. Haal inspiratie uit bron E. blz. 10 tekstboek. Draai daarna de rollen om. 

 

ROL A

1          Vraag wat je buurman/vrouw graag draagt (als kleren) op school.
2          Vraag wat hij/zij draagt als hij/zij uit gaat (= sortir) of als hij/zij sport.
3          Vraag of hij/zij de laatste tijd nog kleren heeft gekocht.
4          Vraag wat hij/zij doet als hij/zij vrij is.
5          Vraag of hij/zij zin heeft om vanavond naar de film te gaan.
6          Zeg: “Oké, tot vanavond, we ontmoeten elkaar voor de bioscoop De Filmhallen om 18.30     uur.”


Lees onderstaande situatie. Jij hebt rol B, je klasgenoot heeft rol A. Rol A begint het gesprek.Luister goed naar elkaar. Bereid je voor op het gesprek door goed je rol te bekijken.Draai daarna de rollen om.

 

ROL B

1 1.  Vertel wat voor kleren (en kleuren) je graag op school draagt (een spijkerbroek, een
t-shirt,  een jurk, sportschoenen, pumps, laarzen).
2          Vertel wat je draagt als je uitgaat én als je sport.
3          Vertel wat je hebt gekocht (kledingstuk en kleur: wees creatief!).       
4          Vertel wat je graag doet: noem 3 dingen (sporten, dansen, naar de film gaan, lezen, bloggen, gamen, muziek maken  et cetera…..)
5          Zeg dat je graag naar de film gaat vanavond met je buurman/vrouw.
6          Zeg: “Oké, tot later!”




































----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Begin klas 3: poster kunnen beschrijven (voor cijfer)
Eind klas 3: spreektoetsen (hoofdstuk 1-3 en 4-6) methode




H1: stel jezelf voor


Gebruik voor deze oefening de phrases clé van dit hoofdstuk en voor extra vocabulaire http://desmadeleines.blogspot.nl/ 
 
- Kun je je voorstellen? =  Tu peux te présenter?
- naam..leeftijd...
- Wat doe je in je vrije tijd?  = Qu'est-ce que tu fais quand tu es libre?
- Je fais du foot / de la boxe  ( faire + de + sport)
- je joue du piano / de la flûte   (jouer + de + instrument)
- je danse / je chante / j'ai un entraînement = ik heb een training 
 - Welke dag? =  Quel jour?
- le lundi = op maandag   tous les jours = iedere dag   de 8 à 9 heures = van...tot...
depuis deux ans = al twee jaar
- Wat draag je graag? = Qu'est-ce que tu aimes porter?
- ik draag graag... = J'aime porter...  
un jean = spijkerbroek   un pantalon = broek   

un pull(-over) = trui   une chemise = bloes   un blouson = jack   une robe = jurk   une jupe = rok   un tee-shirt   des chaussures v = schoenen   des tennis m = gympen   des baskets v = gympen   des bottes v = laarzen
- Naar welke school ga je?  = Tu vas à quelle école?
Je suis élève du lycée Barlaeus. = Ik zit op... 
- In welke klas zit je? Tu es en quelle classe?  
 Je suis en troisième A. 
- Wat is je lievelingsvak? = Quelle est ta matière préférée?
-  Let op: voor de vakken komt le, la, les.   
ma matière préférée est... = mijn lievelingsvak is... la chimie = scheikunde  /le néerlandais = nederlands /le français = frans / l´anglais = engels /l´allemand = duits /le latin = latijn /le grec = grieks / l´histoire = gesch / la géographie= aardrk  /la biologie = biologie  /les maths = wiskunde / les sciences physiques = natuurkunde / la musique = muziek / le dessin = tekenen / l´économie = economie / l´informatique = informatica 
- Welk vak vind je niet leuk? = Quelle matière est-ce que tu n'aimes pas? 
je n'aime pas... / je déteste... = ik houd niet van... / heb een hekel aan... 
-  Let op: voor de vakken komt le, la, les.    
- Waarom? = Pourquoi? 
-  parce que... = omdat...   Ça me détend. = dat ontspant me.   C´est facile.= Het is makkelijk.   C’est difficile. =  Het is moeilijk.    C´est intéressant. =  Het is interessant.
C´est toujours la même chose = Het is altijd hetzelfde.   C´est ennuyeux =  Het is saai.   
Le prof est sympa =  de leraar is aardig.   Le prof est sévère = de leraar is streng.  J´ai de bonnes notes =  ik heb goede cijfers.    J´ai de mauvaises notes= ik heb slechte cijfers.


 


 

 

 

 

 

H2 TV en Internet 

in de klas
- Gebruik voor deze oefening de phrases clé van dit hoofdstuk.
Vertel iets over: 
- ik lees (niet) graag...
J'aime lire. = Ik houd van lezen. / Ik lees graag. /un roman d´aventures = een avonturenroman /un roman policier  =  een detective /un roman de science fiction = een sf-roman /une bande dessinée = une BD  = een strip /comique  = komisch /captivant = spannend / ennuyeux = saai<ãnwiejeu> / des magazines (m) people = tijdschriften over beroemdheden / Je suis inscrit à la bibliothèque = ik ben lid van... 
- ik kijk graag (tv-programma's) ...
regarder la télé = tv kijken / j'aime regarder = ik kijk graag naar / une série / un film / un programme américain(e) / comique  = komisch  / policier, policière = politie~, detective~ / d'action = actie~ / d'horreur = horror /  / de société = over de maatschappij / de suspense <suspEns>= griezel~ / politique =  over politiek / d'actualités  = over actualiteiten / de science fiction <sieãns fieksjõ>= sf / de musique, musical = over muziek / de sport, sportif = over sport / de football =  over voetbal / les actualités, le journal télévisé, les informations = het journaal, het nieuws
- ik zit (niet) veel op Internet.
Internet (niet: l'Internet) / sur Internet  = van Internet, op Internet / je vais sur Internet = ik internet / je vais sur Facebook = ik facebook / je passe beaucoup de temps sur Internet  =  ik zit veel op... 
- Ik verstuur veel berichten met m'n telefoon. 
le portable / le GSM = het mobieltje /envoyer des textos = berichtjes sturen


huiswerk
- Vul je tekst aan. Vertaal geen Nederlandse zinnen en gebruik geen vertaalmachines. Houd je zinnen kort en simpel: 5 à 7 woorden per zin.
- Zet bovenaan je voornaam, achternaam, klas. 
- Sla een regel over of zet de regelafstand op 2.  
- Vermeld onderaan het aantal woorden (70-90) 
- Print je tekst uit of schrijf hem heel netjes over (sla een regel over!) en lever hem in. Bewaar het zelf goed. Je krijgt hier nog een spreektoets over.



Bij het spreken kun je de volgende zinnen gebruiken:
Tu aimes lire?
Qu'est-ce que tu aimes lire? 
Tu aimes regarder la télé?
Tu regardes souvent la télé? 
Quel est ton programme préféré?
Tu vas sur Internet?
Tu vas sur quels sites?
Tu utilises Internet seulement pour l'école?
Tu envoies beaucoup de textos avec ton portable?

 

H3/4 iemand beschrijven

Beschrijf je beste vriend(in), je broer of je zus: 
- naam, leeftijd
- uiterlijk
- karakter: goede en slechte eigenschappen
- waarom je (niet) goed met die persoon kan opschieten.
- Vermeld het aantal woorden (70-90). 
- Sla een regel over of zet de regelafstand op 2.



Bij het spreken kun je de volgende zinnen gebruiken:
Peux-tu décrire ton frère?
Est-ce que tu ressembles à ton frère?
Vous vous entendez bien?
 

H4 dagindeling

Vertel hoe je je dag over het algemeen verloopt:
- hoe laat sta je op
- hoe laat ga je naar school en hoe
- op welke dagen hobbies (sport, muziek)
- hoe laat ga je naar bed 
- Vermeld het aantal woorden (70-90). 
- Sla een regel over of zet de regelafstand op 2.


Bij het spreken kun je de volgende zinnen gebruiken:
Tu te lèves à quelle heure?
Comment vas-tu au collège?
Qu'est-ce que tu fais le soir?
Est-ce que tu as d'autres hobbies?
Tu joues depuis quand?
À quelle heure tu te couches?




alinea 5: SPREEKopdracht: weg wijzen / hotel reserveren





Zo gaat het mondeling:

Je moet al deze vragen vlot in het Frans kunnen stellen. Je docent zegt je op het mondeling welke vragen je moet stellen. Je krijgt de vragen er in het Nederlands bij. Op de antwoorden mag je variëren. Degene die antwoordt moet 1,5 minuut aan het woord zijn. Hoeveel vragen hij in die tijd moet beantwoorden ligt aan hemzelf. Let op: je mag niets aanwijzen.


LA MAISON









STAAT / ZIT / LIGT / IS
onderwerp + staat / zit / ligt / is              = ...est / sont
ander zinsdeel + staat / zit / ligt / is        = ...il y a

VRAGEN STELLEN:
altijd goed: vraagwoord + est-ce que + gewone zinsvolgorde
vb. Où est-ce que les meubles sont?
      D'où est-ce que la famille vient?
      Qu'est-ce que tu vois?
      Qu'est-ce qu'il y a dans le camion?
      (let op: qui = wie > kan niet met est-ce que)

spreektaal:  vraagwoord + inversie
vb. Où sont les meubels?
      D'où vient la famille?
      Que vois-tu?
      Qu'y-a-t-il dans le camion?
      Qui est l'homme à gauche?



 
1. Qu'est-ce que tu vois sur la photo? (Que vois-tu...?) Ik zie een huis. Alle (tous les) meubels staan (les meubles sont) in de tuin.
2. Qu'est-ce qu'il se passe? (Que se passe-t-il?) Pourquoi est-ce que les meubles sont dans le jardin? Waarom staan alle meubels in de tuin? De familie verhuist.(déménager)
3. D'où est-ce que la famille vient? (D'où vient la famille?) De familie komt uit Parijs. Ze gaan op het platteland (la campagne) wonen.
4. Combien d'enfants est-ce qu'il y a? (Combien d'enfants y-a-t-il?) Er zijn vier kinderen.
5. Qu'est-ce que les enfants font? (Que font les enfants?) De kleine jongen voor (devant) de vrachtwagen (le camion) zoekt zijn moeder. Het kleine meisje op de eerste verdieping (au premier étage) kijkt tv (regarder la télé). Het meisje rechts van (à droite de) het huis zoekt de hond. De jongen rechts van het huis die een rode trui en een spijkerbroek draagt (qui porte...), duwt (pousser) de schommelstoel.
6. Où est-ce que le camion est? (Où est le camion?) De roze vrachtwagen staat (le camion est) links van (à gauche de) het huis.
7. Qu'est-ce qu'il y a dans le camion?  (Qu'y a-t-il...?) In de vrachtwagen staan (il y a) een kast en een tafel.
8. Où est-ce que les meubles sont? (Où sont les meubles?) Een beetje overal. (Un peu partout). De groene bank staat (est) links van de vrachtwagen. De koelkast staat achter (derrière) de vrachtwagen.  De lamp staat tussen (entre) de kast en de tafel. De lades (le tiroir) zijn gevallen. De borden (une assiette) zijn gebroken (cassé(e).  ( le service = het servies)
9. Quels sont les meubles pour la chambre? het bed, de kast, de nachtkastjes, de spiegel
10. Quels sont les meubles pour la salle de séjour / le living? de tafel, de stoel, de lamp, de bank, de leunstoel, de boekenkast, het tapijt, de schommelstoel
11. Quels sont les meubles pour la cuisine?  de vaatwasser (la lave-vaisselle); een man draagt de vaatwasser het huis in (dans la maison); de koelkast (le frigo / le réfrigérateur); hij staat (il est) achter de vrachtwagen; de wasmachine (la machine à laver); hij staat (elle est) rechts van de vrachtwagen.
12. Qui est l'homme qui fume une pipe? Comment est-ce qu'il est? (Comment est-il?)  Comment est-ce qu'il s'appelle? (Comment s'appelle t-il?) Quel âge est-ce qu'il a? (Quel âge a-t-il?) Dat is de architect. Hij draagt een bril en heeft blond haar (il a les cheveux blonds). Hij draagt een paars overhemd en een groene trui. Hij heeft een blauwe stropdas (une cravate). Hij is 44 jaar. Hij heet Guillaume. 
13. Qu'est-ce que la femme à la jupe violette fait devant la maison? Zij draagt een kapstok (un porte-manteau).
14. Qu'est-ce que l'homme à la casquette jaune fait, à droite du portail? (Que fait l'homme..?) Hij maakt (faire) een muur (un mur).
15. Qu'est-ce que la femme à la fenêtre fait, au premier étage? (Que fait la femme..?) Zij schreeuwt (crier à) naar het kind.
16. Qu'est-ce que l'homme fait sur le toit? (Que fait l'homme..?) Hij zet (mettre) de antenne op het dak.
17. Il y a des animaux aussi? Op het dak zit (sur le toit il y a) een witte vogel (un oiseau). In de tuin, rechts van het huis,  staat (il y a) een bruin paard. De hond bekijkt zichzelf in / kijkt in  (se regarde dans) de spiegel naast (à côté de) de deur van de garage.
18. Qu'est-ce qu'il y a dans le garage? (Qu'y a-t-il...?) In de garage staat een blauwe auto.
19. Le portail bleu est fermé? Nee, het hek staat open.

vocabulaire

DIT KRIJG JE ER OP HET MONDELING BIJ:
1. Wat zie je op de foto?
2. Wat gebeurt er?
3. Waar komt de familie vandaan?
4. Hoeveel kinderen zijn er?
5. Wat doen de kinderen?
6. Waar staat de vrachtwagen?
7. Wat staat er in de vrachtwagen?
8. Waar staan de meubels?
9. Welke zijn de meubels voor de slaapkamer?
10. Welke zijn de meubels voor de huiskamer ?
11. Welke zijn de meubels voor de keuken?  
12. Wie is de man die een pijp rookt? Hoe ziet hij er uit? Hoe heet hij? Hoe oud is hij?
13. Wat doet de vrouw met de paarse rok voor het huis?
14. Wat doet de man met de gele pet rechts van het hek?
15. Wat doet de vrouw in het raam op de eerste verdieping?
16. Wat doet de man op het dak?
17. Zijn er ook dieren?
18. Wat staat er in de garage?
19. Zit het blauwe hek dicht?


LE LIBRE-SERVICE





1. Qu'est-ce que tu vois sur la photo? Ik zie een self-service-restaurant. Het is misschien de kantine van een bedrijf (une entreprise)
2. Qu'est-ce qu'il se passe? Vier klanten staan in de rij (font la queue). Drie mensen (personnes) zitten (sont) aan tafel en eten. De kok (le cuisinier) staat in de keuken. Hij kookt (il fait la cuisine). Er zijn ook een ober en een serveerster. De ober draagt een dienblad met twee borden. De serveerster draagt ook een dienblad. Achter de toonbank (le comptoir) staan (il y a) ook een ober en een serveerster. Een man betaalt (payer) aan de kassa. Er zijn ook een kat en een hond. De kat zit (est) op het hoofd van de hond.
3. Qui sont à table? Dat zijn (ce sont) twee mannen en een vrouw. Het zijn (ce sont) collega's (des collegues). De man links heeft blond haar (les cheveux blonds) , een bril (des lunettes) en hij draagt een blauw jasje en een stropdas. De man rechts heeft ook blond haar en een paars jasje. De vrouw heeft zwart haar. Zij draagt een rode rok, een roze blouse (une chemise) en blauwe schoenen . 
4. Qu'est-ce qu'il y a sur la table? borden (des assiettes), glazen, messen, vorken, lepels, een tafelkleed (une nappe), servetten, peper en zout (du poivre et du sel), een fles, olie en azijn (de l'huile et du vinaigre)
5. Qu'est-ce qu'il y a au menu? Als entree (comme entrée) is er soep (de la soupe). Als hoofdgerecht (comme plat principal) is er (il y a) vlees of vis en salade. Als toetje (comme dessert) is er fruit (des fruits) of gebak en koffie. Er is ook brood en water.
6. Qu'est-ce que tu aimes manger? Qu'est-ce que tu détestes?

vocabulaire

DIT KRIJG JE ER OP HET MONDELING BIJ:
1. Wat zie je op de foto?
2. Wat gebeurt er?
3. Wie zitten er aan tafel?
4. Wat staat er op tafel?
5. Wat staat er op het menu?
6. Wat eet jij graag? Waaraan heb je een hekel?













LA VILLE


Beschrijf het plaatje met behulp van de de volgende zinnen. Je moet al deze vragen vlot in het Frans kunnen stellen. Je krijgt de vragen er in het Nederlands bij. Je docent zegt je welke vragen je moet stellen. Op de antwoorden mag je variëren. Let op: je mag niets aanwijzen.





onderwerp + staat / zit / ligt / is              = ...est
ander zinsdeel + staat / zit / ligt / is        = ...il y a

vragen stellen (spreektaal): 
vraagwoord + (est-ce que) gewone zinsvolgorde / gewone zinsvolgorde + vraagwoord
wat? = Qu'est-ce que + gewone zinsvolgorde / que + inversie

 vocabulaire







flash-cards: werkwoorden (om te oefenen in de klas)
sauter - springen
écire - schrijven
peindre - schilderen
dessiner - tekenen
lire - lezen
jouer d'un instrument
rire - lachen
danser
écouter - luisteren (naar)
chanter - zingen
frapper à la porte - kloppen
attendre - wachten
courir - rennen
marcher - lopen
fermer - sluiten
ouvrir - openen
pleurer - huilen
découper - uitknippen
rêver - dromen
manger - eten
se réveiller - wakker wordne
boire - drinken
téléphoner / appeler
cuire (un gâteau) - bakken
regarder la télévision
allumer (la lumière) - aandoen / aansteken
parler
regarder
dormir - slapen
applaudir
s'asseoir - gaan zitten
se lever - opstaan
plier les genoux - buigen / vouwen (knieën)
tourner sur soi-même - omdraaien (om jezelf heen)
s'étirer - z. uitrekken
tourner à gauche - linksaf gaan
tourner à droite - rechtsaf gaan
aller tout droit - rechtdoor gaan
casser un oeuf - breken (een ei)
grimper - (be)klimmen / klimmen(in)
tirer - trekken
embrasser - kussen
se cacher - z. verbergen
construire - bouwen
attraper (une souris) - vangen
voler - vliegen / stelen
nager - zwemmen
skier
patiner - schaatsen
jouer au ping-pong
jouer au football
monter à cheval /  faire de l'équitation - paardrijden
faire du vélo
pêcher à la ligne - vissen (met een hengel)


cursussen


Ik ken dit instituut zelf niet, maar één van mijn leerlingen is hier enthousiast over:
http://www.lecoledefrancais.nl