2018-2019
KLAS
1: MONDELING chapitre 1 tot en met 6
Leer
ZOWEL ROL A ALS B op basis van phrases-clés uit je tekstboek vanaf blz. 143
Bij het oefenen moet
je letten op:
Vlotheid: de zinnen moeten vlotjes uit je mond komen;
·
Uitspraak: je moet zoveel mogelijk je best doen
op de uitspraak: weet je niet de goede uitspraak: vraag aan je docent of
medeleerling; doe ook eens wat luisteroefeningen op de site;
·
Woordgebruik: zorg dat
je de juiste woorden paraat hebt;
·
Grammatica: zorg dat
je de juiste werkwoordsvormen, lidwoorden en voorzetsels gebruikt.
·
Hele zinnen: dus “ik
heb een zus” niet “een zus”, “mijn lievelingsvak is…” niet “geschiedenis”.
NOM:
________________________________
CLASSE:_____________
Oefen
onderstaande 6 gesprekken (rol A én rol B) in tweetallen in het Frans.
Let
vooral op uitspraak! Vraag ook je docent als je de uitspraak niet weet!
● GESPREK
1
ROL A (vragen) |
ROL B (antwoorden) |
Hallo, hoe gaat het? |
Het gaat goed / Het gaat niet goed. |
Hoe heet je? |
Ik heet …… |
Ben je op vakantie? |
Ja, ik ben hier op vakantie. |
Met wie? |
Met een vriend(in). |
Spreek je Frans? |
Ja, ik spreek een klein beetje Frans. |
Ben je Engels? |
Nee, ik ben Nederlands. |
● GESPREK
2
ROL A (vragen) |
ROL B (antwoorden) |
Waar woon je? |
Ik woon in Amsterdam. |
Hou oud ben je? |
Ik ben 12 jaar / Ik ben 13 jaar. |
Houd je van de natuur? |
Ja, en ik ben dol op het strand. |
Heb je een mobiele telefoon? |
Natuurlijk, ik heb een mobiele telefoon! |
Wat is je telefoonnummer? |
Dat is 06 09 10 16 03 |
Bedankt! |
Geen dank, tot ziens! |
● GESPREK 3
ROL A (vragen) |
ROL B (antwoorden) |
Heb je een zus? |
Nee, ik heb een broer / Ja ik heb een zus / Nee, ik heb geen broers of zussen. Ik heb een nicht / neef. |
Hoe heet hij / zij? |
Hij / zij heet……. |
Hoe is je broer / zus / neef / nicht? |
Hij / zij is aardig. |
Hoe oud is hij/zij? |
Hij / zij is … |
Wanneer is hij / zij jarig? |
Dat is op ……….. (noem een datum). |
En Jij, hoe oud word jij? |
Ik word 13 jaar in ……… (noem een maand) |
Z.O.Z.
● GESPREK 4
ROL A (vragen) |
ROL B (antwoorden) |
Woon je in de stad? |
Nee, ik woon op het platteland. / Ja ik woon in de stad. |
Heb je huisdieren? |
Ja, ik heb een kat / hond. Nee ik heb geen huisdieren. |
Waar is je slaapkamer? |
Mijn slaapkamer is op de begane grond / 1e / 2e /3e verdieping. |
Hoe is je slaapkamer? |
Mijn kamer is groot / klein / gemiddeld. |
Heb je een computer in je slaapkamer? |
Nee, ik heb geen computer in mijn slaapkamer / Nee, ik heb een televisie in mijn slaapkamer. |
Wat is je lievelingskleur? |
Mijn lievelingskleur, dat is rood / zwart / blauw / groen. |
● GESPREK 5
ROL A (vragen) |
ROL B (antwoorden) |
Wat is je lievelingswinkel? |
Dat is H & M / …. |
Wanneer ga je winkelen? |
Ik ga zaterdag winkelen. |
Wat ga je kopen? |
Ik ga een rode broek / blauwe jeans / groene trui kopen. |
Hoeveel kost het? |
Het kost 25 euro, dat is niet duur. |
Hoe vind je mijn jasje? |
Jouw jasje is mooi. |
Koop je veel kleding? |
Ja, ik geef 50 euro per maand uit/ Nee, ik koop niet veel kleding. |
● GESPREK 6
ROL A (vragen) |
ROL B (antwoorden) |
Doe je aan sport? |
Ja, ik voetbal. |
Train je vaak? |
Ja, ik train twee keer per week. |
Doe je aan meer sporten? |
Ja, ik tennis / hockey / rijd paard / roei. |
Houd je ook van zwemmen? |
Nee, ik heb een hekel aan zwemmen. / Ja ik ben dol op zwemmen. |
Wat is je favoriete sport? |
Mijn favoriete sport, dat is ……. |
Waarom? |
Omdat ik van snelheid houd / Omdat ik het leuk vind om met mijn vrienden te spelen / Omdat ik van teamsporten houd / Omdat ik van bewegen houd. |
2016-2017
SPREEKKAARTJES
chapitre 1 tot en met 6 VLOTJES IN HET FRANS!
Cher élève
/ Chère élève!
Zorg dat je
deze spreekkaartjes van chapitre 1 tot en met chapitre 6 in tweetallen goed
oefent! Je krijgt hier ook in de les de gelegenheid voor.
Je moet
zowel ROL A als ROL B kunnen. Je kan gebruik maken van de uitwerking van de
spreekkaartjes in je schrift, van de Phrases-clés van ieder hoofdstuk, van de
vocabulaire uit je werkboek of de woordjes uit de lexique in je tekstboek.
Bij het
oefenen moet je letten op:
·
Vlotheid: de zinnen moeten vlotjes uit je
mond komen;
·
Uitspraak: je moet
zoveel mogelijk je best doen op de uitspraak: weet je niet de goede
uitspraak: vraag aan mij of medeleerling; doe ook eens wat luisteroefeningen
op de site;
·
Woordgebruik: zorg dat je de juiste woorden paraat hebt;
·
Grammatica: zorg dat je de juiste werkwoordsvormen, lidwoorden en voorzetsels
gebruikt.
IMPROVISATIE
wordt beloond: geef je bijvoorbeeld in je antwoorden extra informatie, dan
werkt dat in je voordeel!
BONNE CHANCE
/ BON SUCCES!
Annette van Beugen
|
SPREEKKAARTJES
chapitre 1 Grandes Lignes 1
Lees onderstaande situatie. Jij hebt rol
A, je klasgenoot heeft rol B. Jij begint het gesprek. Luister goed
naar elkaar. Bereid je voor op het gesprek door goed je rol te bekijken.
Draai daarna de rollen om.
ROL A
1 Groet en vraag hoe het met de ander
gaat.
2 Vraag hoe hij/zij heet en welke
leeftijd hij/zij heeft.
3 Vraag welke nationaliteit hij/zij
heeft.
4 Vraag of hij/zij Frans spreekt.
5 Vraag waar hij/zij
woont.
6 Vraag wat zijn/haar telefoonnummer
is.
7 Vraag of hij/zij een hond heeft.
8 Zeg “tot ziens”.
SPREEKKAARTJES
chapitre 1 Grandes Lignes 1
Lees onderstaande situatie. Jij
hebt rol B, je klasgenoot heeft rol A. Rol A begint het gesprek.
Luister goed naar elkaar. Bereid je voor op het gesprek door goed je
rol te bekijken.
Draai daarna de rollen om.
ROL B
1 Groet en zeg hoe het met je gaat.
2 Zeg hoe je heet en hoe oud je bent.
3 Zeg welke nationaliteit je hebt (Ik
ben …).
4 Zeg dat je een beetje Frans spreekt.
5 Zeg waar je woont.
6 Zeg wat je telefoonnummer is.
7 Vertel of je wel of niet een hond
hebt. Vertel welk huisdier je wel hebt of geen huisdier!.
8 Zeg ook “Tot ziens!”
|
SPREEKKAARTJES
chapitre 2 Grandes Lignes 1
Lees onderstaande situatie. Jij hebt rol
A, je klasgenoot heeft rol B. Jij begint het gesprek. Luister goed
naar elkaar. Bereid je voor op het gesprek door goed je rol te bekijken.
Draai daarna de rollen om.
ROL A
1 Vraag waar (noem een gebouw) is.
2 Vraag of het ver weg is.
3 Vraag of het vandaag open is.
4 Vraag hoe laat het
is.
5 Vraag of de supermarkt ook op zondag
open is.
6 Vraag of hij/zij in een huis of in
een appartement woont.
7 Vraag of hij/zij ver van school
woont.
8 Bedank.
SPREEKKAARTJES
chapitre 2 Grandes Lignes 1
Lees onderstaande situatie. Jij
hebt rol B, je klasgenoot heeft rol A. Rol A begint het gesprek.
Luister goed naar elkaar. Bereid je voor op het gesprek door goed je
rol te bekijken.
Draai daarna de rollen om. Dus wissel van kaartje!
ROL B
1 Zeg welke kant het op is.
2 Zeg dat het op 10 minuten afstand
is.
3 Zeg dat het open is en vertel de openingstijden (van… tot … uur)
4 Zeg hoe laat het is.
5 Zeg dat het niet op zondag open is,
maar op zaterdag.
6 Vertel of je in een huis of in een
appartement woont.
7 Vertel hoeveel minuten jouw huis/appartement
van school van school af ligt.
8 Zeg “Niets te danken, tot ziens!”
|
SPREEKKAARTJES
chapitre 3 Grandes Lignes 1
Lees onderstaande situatie. Jij hebt rol
A, je klasgenoot heeft rol B. Jij begint het gesprek. Luister goed
naar elkaar. Bereid je voor op het gesprek door goed je rol te bekijken.
Draai daarna de rollen om.
ROL A
1 Vraag of hij/zij broers en/of zussen
heeft.
2 Vraag wanneer zijn/haar verjaardag
is.
3 Vraag wanneer de verjaardag van
zijn/haar moeder is.
4 Vraag wat zijn/haar
lievelingsfeest is.
5 Vraag of hij/zij een
grote of een kleine slaapkamer heeft.
6 Vraag of er een
televisie is in zijn/haar slaapkamer is.
7 Vraag of hij/zij veel
boeken heeft.
8 Bedank.
SPREEKKAARTJES
chapitre 3 Grandes Lignes 1
Lees onderstaande situatie. Jij
hebt rol B, je klasgenoot heeft rol A. Rol A begint het gesprek.
Luister goed naar elkaar. Bereid je voor op het gesprek door goed je
rol te bekijken.
Draai daarna de rollen om. Dus wissel van kaartje!
ROL B
1 Zeg of je broers/zussen hebt.
2 Zeg wanneer je verjaardag is.
3 Zeg wanneer de verjaardag van
je moeder is.
4 Vertel wat je
lievelingsfeest is.
5 Vertel of je een
grote of een kleine slaapkamer hebt.
6 Vertel of er een
televisie is in jouw slaapkamer is en noem twee voorwerpen die verder in je
kamer staan.
7 Vertel of je veel
boeken hebt.
8 Zeg “Niets te danken, tot ziens!”
|
cc
SPREEKKAARTJES
chapitre 4 Grandes Lignes 1
Lees onderstaande situatie. Jij hebt rol
A, je klasgenoot heeft rol B. Jij begint het gesprek. Luister goed
naar elkaar. Bereid je voor op het gesprek door goed je rol te bekijken.
Draai daarna de rollen om.
ROL A
1 Vraag in welke klas en op welke
school hij/zij zit.
2 Vraag hoe hij/zij naar school gaat.
3 Vraag of hij/zij ver van school
woont.
4 Vraag wat zijn/haar lievelingsvak is
en waarom.
5 Vraag wie de
leraar/lerares (noem een vak) is en vraag hoe hij/zij is.
6 Vraag of hij /zij
veel huiswerk voor morgen heeft.
7 Vraag of hij/zij van
Latijn houdt.
8 Vraag of
aardrijkskunde interessant is.
9 Bedank.
SPREEKKAARTJES
chapitre 4 Grandes Lignes 1
Lees onderstaande situatie. Jij
hebt rol B, je klasgenoot heeft rol A. Rol A begint het gesprek.
Luister goed naar elkaar. Bereid je voor op het gesprek door goed je
rol te bekijken.
Draai daarna de rollen om. Dus wissel van kaartje!
ROL B
1 Vertel in welke klas en op welke
school je zit.
2 Zeg hoe je naar school gaat..
3 Vertel of je wel of niet ver van
school woont en hoever je van school woont.
4 Vertel wat je lievelingsvak is en
waarom!.
5 Vertel wat die docent
is en vertel hoe hij/zij is.
6 Vertel of je wel of
niet veel huiswerk voor morgen hebt.
7 Vertel of je wel of
niet van Latijn houdt
8 Vertel of
aardrijkskunde interessant is.
9 Zeg “Niets te danken, tot ziens!”
|
SPREEKKAARTJES
chapitre 5 Grandes Lignes 1
Lees onderstaande situatie. Jij hebt rol
A, je klasgenoot heeft rol B. Jij begint het gesprek. Luister goed
naar elkaar. Bereid je voor op het gesprek door goed je rol te bekijken.
Draai daarna de rollen om.
ROL A
1 Vraag wie Élodie is.
2 Vraag wat zij draagt.
3 Vraag hoe hij/zij de broek van
Élodie vindt.
4 Vraag of hij/zij nieuwe schoenen
heeft.
5 Vraag welke maat
hij/zij heeft.
6 Vraag wat hij /zij
morgen gaat doen.
7 Vraag wat hij/zij
gaat kopen.
8 Vraag of het duur is.
9 Vraag hoeveel het kost.
10 Bedank.
SPREEKKAARTJES
chapitre 5 Grandes Lignes 1
Lees onderstaande situatie. Jij
hebt rol B, je klasgenoot heeft rol A. Rol A begint het gesprek.
Luister goed naar elkaar. Bereid je voor op het gesprek door goed je
rol te bekijken.
Draai daarna de rollen om. Dus wissel van kaartje!
ROL B
1 Zeg dat Élodie het blonde meisje is.
2 Vertel wat Élodie draagt (noem twee
dingen met de kleur).
3 Vertel wat je van de broek van
Élodie vindt.
4 Vertel of je nieuwe schoenen hebt.
5 Vertel welke maat je
hebt.
6 Vertel dat je gaat
winkelen.
7 Vertel wat je gaat
kopen en in welke winkel.
8 Vertel of het duur
is.
9 Vertel hoeveel het kost.
10 Zeg: “Ook bedankt!”
|
SPREEKKAARTJES
chapitre 6 Grandes Lignes 1
Lees onderstaande situatie. Jij hebt rol
A, je klasgenoot heeft rol B. Jij begint het gesprek. Luister goed
naar elkaar. Bereid je voor op het gesprek door goed je rol te bekijken.
Draai daarna de rollen om.
ROL A
1 Vraag wat haar/zijn lievelingssport
is.
2 Vraag of hij/zij aan sport doet.
3 Vraag of hij/zij van voetbal houdt.
4 Vraag hoe zijn/haar beste
vriend/vriendin heet.
5 Vraag hoe oud
zijn/haar beste vriend/vriendin is.
6 Vraag naar de lengte,
kleur haar, kleur ogen.
7 Vraag hoe laat
hij/zij vanavond bij jou aankomt.
8 Zeg: OK, tot
vanavond!
SPREEKKAARTJES
chapitre 6 Grandes Lignes 1
Lees onderstaande situatie. Jij
hebt rol B, je klasgenoot heeft rol A. Rol A begint het gesprek.
Luister goed naar elkaar. Bereid je voor op het gesprek door goed je
rol te bekijken.
Draai daarna de rollen om. Dus wissel van kaartje!
ROL B
1 Vertel wat je lievelingssport is.
2 Vertel of je aan sport doet en zo
ja, hoe vaak per week.
3 Vertel of je van voetbal houdt of dat je er een hekel aan hebt.
4 Vertel hoe je beste vriend/vriendin
heet.
5 Vertel hoe oud je
beste vriend/vriendin is en waar hij/zij woont..
6 Vertel hoe lang
hij/zij (ongeveer!) is, welke kleur haar en ogen hij/zij heeft.
7 Vertel dat je om 7
uur aankomt.
8 Zeg: Tot vanavond!
|
chapitre 2
Benoem zoveel mogelijk gebouwen. Zeg ook waar ze staan op het
plaatje: links, rechts, in midden.
vocabulaire: gebouwen, voorzetsels
|
chapitre 3
Benoem zoveel mogelijk meubelstukken. Zeg ook waar ze staan op het plaatje: links van het huis, rechts van het huis, in het huis, voor het huis, achter het huis, op de begane grond, op de eerste etage. vocabulaire: meubels, voorzetsels |
chapitre 5
|
chapitre 6
|